Duik in het archeologische verleden van Oosterwold
Bij het grootschalig archeologisch booronderzoek in Oosterwold heeft EARTH met grote mechanische boormachines enkele duizenden boringen gezet tot soms wel 6 meter diepte. Het doel van dit onderzoek is vast te stellen of zich in het meters dikke pakket aan klei en daaronder, in de top van het pleistocene zandpakket, sporen bevinden van bewoning en activiteiten van jacht en visserij uit de vroege en late prehistorie. De oudste vindplaatsen kunnen dateren uit de Oude Steentijd, dus 300.000 tot 10.000 jaar geleden. Ook vindt EARTH archeologische vindplaatsen uit de Midden en Late Steentijd van 10.000 tot 5.000 jaar geleden.
Eemgebied was rijk aan voedsel
Peter Jongste, is de directievoerder van het collectieve archeologische onderzoek: “Tijdens de Midden Steentijd was het gemiddeld zeeniveau tientallen meters lager dan tegenwoordig. Aanvankelijk bestond Oosterwold uit een licht glooiend dekzandlandschap dat zich goed laat vergelijken met de Veluwe. Dwars door het gebied stroomde de rivier de Eem met talrijke zijstroompjes. Vanaf de Late Steentijd veranderde Oosterwold onder invloed van de aanhoudende zeespiegelstijging geleidelijk in een uitgestrekt, waterrijk wadden- en kweldergetijdegebied aan de monding van de Eem. Het Eemstroomgebied bood aan de toenmalige mensen veel gevarieerde en rijke voedselbronnen. Het was dus een zeer aantrekkelijke vestigingsplaats en exploitatiegebied. Op de hogere dekzandgronden en later de hogere oeverwallen langs de getijdegeulen zetten groepen van jagers en verzamelaars gedurende milennia hun kampementen en nederzettingen op. Tijdens het booronderzoek hebben we archeologische resten van gebruikte snijwerktuigen van vuursteen, voedselresten zoals hazelnoten en dierlijk botmateriaal en ook aardewerkscherven aangetroffen. Deze zijn door de pioniers uit de steentijd achtergelaten.”
Vroege boeren of late jagers/verzamelaars?
Wie waren die mensen die in Oosterwold bivakkeerden? Opgravingen van vindplaatsen uit de Late Steentijd die elders in Almere en Flevoland zijn uitgevoerd geven een beeld van late jagers en verzamelaarsgroepen. Ze woonden op de hogere dekzandgebieden. Daar stonden rechthoekige houtskelet huizen met vlechtwanden afgedicht met leem en met rietbedekte daken. In de directe omgeving legden ze kleine akkers aan. Hierop verbouwden ze graansoorten als emmertarwe en naakte gerst. Het vee werd op enige afstand geweid op de natte graslanden van de kwelders. Hoewel ze zich gedroegen als boeren, bleven ze trouw aan het bestaan als jagers, vissers en verzamelaars. In de waterrijke en voedselrijke mondingsgebieden van de IJssel, Vecht en Eem trokken ze rond op zoek naar voedselbronnen als vogels, vissen, klein en groot wild, noten, bessen, wortels en knollen. Met zo’n breed en rijk palet aan voedselbronnen konden deze gemeenschappen zich permanent vestigen. Deze jagende en verzamelende “boerengemeenschappen” kennen we als mensen van de zogeheten Swifterbantcultuur uit de periode 5.200 tot 3.800 voor Christus. Uit recent DNA-onderzoek blijkt dat ze waarschijnlijk afstammelingen waren van de zogenaamde Western Hunter Gatherers. Zij hadden een donkere huiskleur, donker haar en blauwe ogen.”